In de verte zie ik hem aan komen lopen. Ik herken hem direct. Niet aan zijn eigenzinnige loopje of zijn gedrongen postuur maar aan zijn trui. Wéér die rode dikke fleece trui. Zonder jas, ondanks de kou.
We naderen elkaar. Hij merkt mij ook op.
“Dag Ronald. Hoe gaat het met je?”
“Zijn gang. Ik moet wel.”
Zeven maanden geleden overleed Ans. Zijn vrouw. Niet geheel onverwachts maar voor hem wel. Hij geloofde niet dat ze niet meer beter zou worden. Was het niet eens met de diagnose van de artsen. Toen Ans zich er al lang bij neer had gelegd dat haar leven spoedig zou eindigen maakte hij nog plannen voor een vakantie samen.
“Mijn Ansje redt zich wel hoor. We zullen die artsen eens laten zien dat ze het mis hebben.”
Maar Ansje werd niet beter. Ans liet haar man en twee dochters achter. Haar dochters pakten het leven weer op. Omdat, zoals zij zelf zeiden, mama het zo gewild had.
Voor Ronald lag dat anders.
De glans was van het leven af. Niks was meer zo leuk, mooi of lekker als toen Ans nog leefde. Eigenlijk hoefde het voor hem ook niet meer. Hoe vaker hij dat zei hoe treuriger en leger zijn oogopslag werd.
“Ik weet dat het voor jou niet hoeft Ronald, maar ik wens je toch het beste voor het nieuwe jaar.”
“Dankjewel. Ik weet dat je het lief bedoelt.”
De wind raast om ons heen. Het wordt al donker. Hij duikt wat dieper weg in de kraag van zijn rode trui.
“Misschien een gekke vraag. Maar ik kom je altijd tegen in die rode trui. Is dat toeval?”
“Hij is schoon hoor. Ik was hem iedere dag.” Beteuterd kijkt hij naar de mouw van zijn trui. “Het was de lievelingstrui van Ans. Voor haar trek ik hem elke ochtend weer aan en voor haar sleep ik mij weer door de nieuwe dag. Zo is ze altijd bij me.”
De eerste druppels vallen uit de grijze lucht.
“Het beste er mee. Hou je taai hé?” Ik geef hem een bemoedigend klopje op zijn arm.
Hij loopt verder. Met zijn trekkende been. Licht voorover gebogen. Gebukt onder zijn verdriet.
In zijn rode trui.
X Carlijn